Het zonlicht, weerkaatst door het helle zand en de gepleisterde brokstukken, verblindt ons. De enige schaduw is die van onze eigen voorovergebogen lichamen. We schrapen en stoffen, erop gebrand dat we niets missen, niets beschadigen wat van grote waarde zou kunnen zijn.
Onze kleding plakt aan ons lijf. Stof zit overal.
Mijn slapen bonzen. De hitte en het monotone werk brengen me half in trance. Mijn knieën doen pijn, mijn schouders zijn stijf en mijn handen ruw. Denken gaat niet meer. Gedachten ontkiemen niet in deze onbarmhartige omgeving. Lichaam en geest raken afgestompt.
Daar is niets mis mee. Misschien ben ik daarvoor hier. Om te vergeten. Om de pijn te dempen. Op te laten lossen in de trillende hitte. Niemand kon me meer weerhouden om me uit te putten op een heuvel in een desolate grensstreek tussen Egypte en de Negev.
Mijn vader niet, mijn ex-verloofde niet.
Alleen de wind, de woestijnstorm die het fijne zand opjaagt en een gemeen zwiepend gordijn vormt, is onverdraaglijk. Plots valt zij ons aan op de veste waar wij zo geduldig voortploeteren. Haar geseling doet ons naar beneden vluchten. We proberen ons te verschuilen in onze tenten. Maar we moeten ons vastgrijpen aan de staanders, duizelig van de wervelende wind, om te voorkomen dat onze onderkomens weggerukt worden. Hoe vaak hebben wij de tenten niet proberen te verplaatsen naar de luwe zijde van de heuvel. Maar de wind is net zo onvoorspelbaar als een mens.
De bronnen zijn er nog. Al is het moeilijk voor te stellen dat hier drie millennia geleden een oase lag. Wel vinden we steeds meer aanwijzingen dat onze citadel een welkome rustplaats was voor reizigers van diverse komaf. Oude kaarten laten zien dat deze afgelegen post vroeger op een kruispunt van handelsroutes lag. Eén liep van Gaza, via Kadesh-Barnea naar Eilat. Een ander volgde de loop van Wadi Quraia. Een derde weg sloeg af richting Temed in het zuiden van de Sinai.
Op deurposten, pleisterwerk en stenen potten hebben we inscripties gevonden. Ze’ev probeert ze te ontcijferen.
Ik ben de enige vrouw tussen vakidioten en bevlogen vrijwilligers. Er wordt ’s avonds over niets anders gediscussieerd dan over onaanzienlijke archeologisch artefacten en achtergelaten krabbels.
Ik vind dat wel prettig; die intense en beperkte focus. De teamgenoten laten mij met rust. Als ik wil kan ik vroeg naar mijn tent. Soms blijf ik nog even buiten staan om naar de heldere sterrenhemel te turen. Maar de nachtelijke woestijnkou jaagt me gauw mijn slaapzak in.
Niet zelden word ik in bed overvallen door een gevoel van nietigheid. Verzonken onder het donkere uitspansel, verloren in de uitgestrekte woestenij, losgerukt van de zekerheden en geborgenheid die ik dacht te hebben. En door angst. Bang dat ik niet genoeg voorstel in het vak, bang dat één van de mannen mijn tent binnensluipt, bang voor de ‘leeuw’ die de bedoeïenen bij tijd en wijle signaleren.
Soms vouw ik mijn handen. Maar de Heere God tot wie ik mij in mijn nederige kwetsbaarheid wil richten lijkt verder weg dan de Andromedanevel.
We hebben op de site de namen van verschillende goden gevonden. Reizigers namen hun eigen goden mee. Het ontroert me hoe mensen in het verre verleden hun dankbaarheid op de muren kerfden.
Voel ik me eenzaam? Ik denk aan de kerel die ik achtergelaten heb. Die mij verlaten had. Die mij aan mezelf had doen twijfelen. Onzeker over mijn vrouwelijkheid en capaciteiten.
Ik geloof dat ik me eerder incompleet dan eenzaam voel. Als een Yang zonder Yin.
Ze’ev is wild enthousiast. We maken overuren. In de provisiekamer van de ruïne zijn veel scherven gevonden. Het lijkt erop dat ze gereconstrueerd kunnen worden tot twee enorme voorraadkruiken. De scherven staan vol gekalkt met teksten en tekeningen.
Mijn wereld kantelt als Ze’ev vertelt over het zinsdeel dat op beide kruiken te lezen is. Er staat: Yahweh en zijn Asherah.
Er lijkt gesproken te worden over God en zijn Godin.
Er begint iets op zijn plaats te vallen.
Ik begin te begrijpen wat de perceptie van het vrouwelijke verwrongen heeft.
De Godin werd verbannen, haar naaktheid van zegen tot vloek gemaakt.
Ik speur naar meer informatie. Asherah blijkt overal te vinden. En route, in de namen Kadesh en Eilat, afgeleid van haar titels Heilige en Godin. In stereotype afbeeldingen van bomen en leeuwen die naar haar vruchtbaarheid en kracht verwijzen. In de huisaltaren waarin een zetel staat met plaats voor twee goden. In de talloze kleibeeldjes van vrouwen die hun borsten met hun handen ophouden. De Godin die schenkt van haar overvloed.
Ik kende de archeologische vondsten, maar was blind voor hun betekenis.
Ik keer huiswaarts. In mijn bagage bevindt zich de aan stof en vergetelheid ontrukte kostbaarheid die door niemand meer over het hoofd gezien zal worden; de wederhelft van God.